[home][inhoud site][Inhoud bovenbouw][practicum][links]

Afweer

studiewijzer 6.2 (6 atheneum)

Antwoorden

    Overzicht animaties afweer

    1. Een virus is opgebouwd uit een wandje van eiwitten dat een stukje DNA omhult met de genen die nodig zijn om die eiwitten de maken.
      Sommige virussen hebben nog een extra membraan van fosfolipiden als omhulsel.
      Virussen kunnen ook enkele enzymen bevatten die in DNA van een gastheercel kunnen knippen.
      Virussen hebben geen eigen stofwisseling. Ze laten zich voortplanten door de cel die ze infecteren.

    2.   bacterie schimmel plant dier
      celwand
      +
      +
      +
      -
      ribosomen
      +
      +
      +
      +
      mitochondriën
      -
      +
      +
      +
      kern
      -
      +
      +
      +
      bladgroen
      soms
      -
      +
      -
      eencellig
      altijd
      soms
      soms
      soms


      De bacteriën hebben DNA los in de cel. Het zijn prokaryoten (pro=voor, karyon=kern)
      Het zijn de voorouders van de cellen met kern.
      De andere groepen hebben een kern en horen tot de eukaryoten (eu=wel of goed).
    3. - mond: enzym in speeksel
      - mondholte: amandelen met lymfocyten
      - maag: maagzuur doodt meeste bacteriën+ eiwitverterende enzymen
      - luchtpijp: slijm trilharen
      - vagina: zure omgeving concurrentie met andere bacteriën
    4. - Macrofagen (fagocyten): vernietigen binnengedrongen ziekteverwekkers door fagocytose.
      - Natural killer-cellen: doden cellen die geïnfecteerd zijn met ziekteverwekkers of tumorcellen.
    5. Verwijding van de bloedvaten o.i.v. signaalstoffen die door de beschadigde cellen afgegeven worden.
      Opruimen van celresten en ziekteverwekkende bacteriën door witte bloedcellen die uit de bloedvaten gekomen zijn, aangetrokken door de signaalstoffen.
    6. A-specifieke afweer. De natural killer-cellen reageren doden alle cellen met een lichaamsvreemde stof in het membraan.
      De lysosomen bevatten de membraandoorborende eiwitten en enzymen die zorgen dat de aangetaste cel lek geprikt wordt.
    7. Virussen gaan in lichaamscellen zitten en die kunnen niet gefagocyteerd worden.

    8. Antigeen
      Lichaamsvreemde stof. Dikwijls eiwit of glycoproteïne (= eiwit met suikers).
      Antistof
      Stof gemaakt door B-cellen waarmee antigenen uitgeschakeld kunnen worden.
    9. Na een tweede infectie met dezelfde ziekteverwekker wordt men niet meer ziek. Het immuunsysteem heeft dus een "geheugen".
      Immuniteit werkt maar tegen één bepaalde ziekteverwekker. Het immuunsysteem werkt specifiek.
    10. Immuun word je tegen een bepaalde ziekteverwekker. Na eenmaal een bepaalde infectieziekte gehad te hebben,ben je niet meer vatbaar voor die ziekte.
      De B- en T-geheugencellen zorgen voor die immuniteit.
    11. Humorale immuniteit: B-lymfocyten. witte bloedlichaampjes die antistoffen maken
      Cellulaire immuniteit: T-lymfocyten, cellen die met speciale eiwitten vast kunnen koppelen aan geïnfecteerde cellen en deze kunnen doden.
    12. Na een infectie blijven Tc geheugencellen, Th geheugencellen en B geheugencellen aanwezig. Zo kan direct na een nieuwe infectie antistof gemaakt worden. Bovendien kunnen deze cellen na een tweede infectie zeer snel delen en zo ontstaan nog meer Tc-, Th- en B-cellen, zodat ook meer antistoffen gemaakt kunnen worden.
    13. Serum is onstolbaar gemaakt bloedplasma van (meestal) een dier (dus bloed zonder rode bloedcellen)
      Dit dier is kunstmatig besmet met een menselijke ziekteverwekker. Het dier wordt niet ziek maar maakt wel antistoffen. In het serum zitten dus kant en klare antistoffen tegen een ziekte.
      Meestal wordt serum gebruikt als er geen vaccin is of als iemand ziek is en zelf niet op tijd antistoffen kan maken.
      Samenstelling bloed
    14. - Antistoffen die door een dier gemaakt zijn, bevinden zich in het serum en kunnen een ander dier ook (tijdelijk) immuun maken.
      - Muis 3 is de controle.
      - Pas na de tweede infectie is voldoende antistof gevormd.
      - Antistoffen blijven niet in het bloed afwezig, maar worden na verloop van tijd afgebroken. Inspuiten met antistof levert kortdurende immuniteit op.
      - De antistoffen.
    15. Antistoffen
      - IgG heeft twee bindingsplaatsen en kan dus twee moleculen antigeen binden, IgM heeft 10 bindingsplaatsen.
      - Ze kunnen de membranen van de ziekteverwekker bedekken en zo voorkomen dat deze kunnen binden aan lichaamscellen.
      Ze kunnen de ziekteverwekkers aan elkaar laten plakken (agglutinatie).
      Ze kunnen giftige losse antigenen aan elkaar plakken en zo onwerkzaam maken.
      De fagocyten kunnen door koppeling met de antistoffen ziekteverwekkers en losse antigenen herkennen en uitschakelen..
      - Samenklontering
      - Bij het maken van lymfocyten worden de grote genen die zorgen voor het maken van de uiteinden van de antistoffen, in steeds wisselende stukjes geknipt, waardoor iedere lymfocyt die genen in een andere vorm heeft en dus andere antistoffen maakt.
    16. Ruw endoplasmatisch reticulum (met de ribosomen. Op de ribosomen vindt de eiwitsynthese plaats. Antistoffen zijn eiwitten. In antistofproducerende cellen (de plasma) zijn meer ribosomen aanwezig dan in de B-geheugen cellen omdat de plasmacellen antistof moeten produceren en de geheugencellen niet.
    17. Na drie weken bevat het serum onvoldoende antistoffen om een andere muis immun te maken. Er zijn dan wel bloedcellen die het virus onschadelijk kunnen maken.
      Cytotoxische T- cellen (Tc-cellen).
    18. Aangetaste cellen transporteren onderdelen van de celmembraan van de ziekteverwekker naar MHC-I factoren in hun eigen celmembraan. Tc-cellen met de juiste receptoren herkennen deze, koppelen eraan vat en vernietigen de aangetaste cellen.
    19. MHC-eiwitten zitten op de membranen van cellen. Het zijn eiwitten die lichaamsspecifiek zijn. Ze weken als antigeen als ze in het lichaam van een ander persoon komen die andere MHC-factoren heeft.
      Er zijn twee groepen MHC-eiwitten:
      - MHC-I eiwitten zitten op de membraan van (vrijwel) alle lichaamscellen met een kern.
      Hierop presenteren geïnfecteerde cellen het antigeen en tumorcellen hun vreemde stofwisselingsproducten.
      Tc-cellen koppelen aan die cellen en vernietigen deze.
      - MHC-II eiwitten zitten op de membranen van macrofagen en B-cellen en presenteren het antigeen.
    20. - Natural killer-cellen hebben geen MHC-restrictie, ze werken niet-specifiek. Ze doden alle cellen met een afwijkende lichaamsvreemde stof (onafhankelijk van het type) in het membraan.
      -Tc-cellen hebben specifieke receptoren in membraan die alleen hechten aan bepaald antigeen-MHC-I complex
    21. Ze haken vast aan antigenen in de wand van ziekteverwekkers of in de wand van door ziekteverwekkers aangetaste cellen. Ze vormen stoffen (perforinen) die gaten in de celmembraan veroorzaken. De geïnfecteerde cel raakt zo lek en valt uit elkaar.
    22. Ze hebben allemaal andere receptoren die passen op andere antigenen.

    23. - MHC-II eiwitten zitten op de membranen van macrofagen en B-cellen.
      - Zie afbeelding 13.16
      Als alleen B-cellen of alleen T-cellen geïnjecteerd worden, maken de muizen geen antistof. Alleen als B- en T-cellen samen geïnjecteerd worden, wordt antistof gevormd.
      - Macrofagen werken niet specifiek, maar presenteren wel de antgenen op hun membranen waar de Th-cellen aan kunnen koppelen.
      - Cytokinen afgegeven door macrofagen stimuleren de Th-cellen. Deze maken ook cytokinen die de Tc-cellen en de B-cellen activeren.

    24. T-cellen (T-lymfocyten) herkennen kleine stukjes antigeen die gekoppeld zijn aan eiwitten in het celmembraan (MHC-moleculen). Ze bezitten één type receptor die specifiek voor één bepaald antigeen.
      - T-helpercellen (Th-lymfocyten) worden geactiveerd door macrofagen. Activeren zelf de Tc-cellen en B-cellen.
      - Tc-cellen (Cytotoxische T-lymfocyten) zorgen voor de cellulaire afweer.
      Ze hebben receptoren in membraan die hechten aan antigeen-MHC complex. Ze haken vast aan antigenen in de wand van ziekteverwekkers of in de wand van door ziekteverwekkers aangetaste cellen en maken stoffen die die cellen vernietigen
      De aangetaste cellen presenteren het antigeen van de ziekteverwekker op de buitenkant van het membraan.
      - T-geheugencellen blijven na infectie aanwezig.
      Ze zorgen ervoor dat na een tweede infectie de afweer sneller opgang komt.
      Zowel van de Tc-cellen als van de Th-cellen blijven na infectie geheugencellen aanwezig.
      - B-cellen (B-lymfocyten) herkennen intacte antigenen.
      Ze bezitten (net als T-cellen) één type receptor die specifiek is voor één bepaald antigeen.
      Ze worden geactiveerd door T-helpercellen. en maken na een infectie antistoffen.
      De antistoffen komen terecht in bloedplasma en in lymfe en weefselvloeistof.
      Een B-lymfocyt kan maar één type antistof maken.
      - B-geheugencellen blijven na infectie aanwezig. Ze herkennen na volgende infectie het antigeen en maken delen dan snel tot nieuwe B-lymfocyten. Zo worden sneller en meer antistoffen geproduceerd.

      - Nadat de T- en B-lymfocyten geactiveerd zijn, gaan ze delen. Er worden dat meerdere cellen gevormd met allemaal dezelfde receptoren: een kloon van cellen.

    25. Overzicht afweer
      1. Macrofaag vreet ziekteverwekker op en presenteert antigeen op MHC-II aan Thcel.
      2. Th-cellen activeren Tc-cellen. De cellen met de juiste receptoren gaan delen en vormen een kloon.
      3.. Th-cellen activeren B-cellen. De cellen met de juiste receptoren gaan delen en vormen een kloon.
      4. Tc-cel "zoekt" geïnfecteerde cel op en maakt deze lek.
      5. B-cellen worden plasmacellen en gaan antistoffen produceren.
      6. Een deel van de Tc-cellen wordt geheugencel.
      7. Een deel van de Th-cellen wordt geheugencel.
      8. Een deel van de B-cellen wordt geheugencel.

    26. Voor ligging organen zie Binas.
      Beenmerg: plaats waar stamcellen zitten
      Thymus (zwezerik): plaats waar de Tcellen met de de verkeerde antistoffen uitgeschakeld worde.
      Lymfeknoop: hier zitten B-cellen,T-cellen en macrofagen.
      Lymfevatstelsel vervoert bloedplasma (lymfe).
      Milt: afbraak rode bloedcellen, bevat allerlei typen witte bloedcellen.
    27. Een stamcel is een nog ongedifferintieerde cel die in staat is om in een ander celtype te veranderen (differentiëren).
      In het rode beenmerg van wervels, schedelbeenderen, platte botten (bijvoorbeeld borstbeen) en uiteinden van de pijpbeenderen.
    28. In de thymus 'leren' de T-stamcellen de eigen eiwitten van het lichaam te herkennen zodat ze zich niet tegen de eigen cellen gaan richten.

    29. ABO-systeem
      Resusfactor


      ABO systeem
      bloedgroep

      antigenen
      in celmembraan rode bloedlichaampjes

      antistoffen in bloedplasma
      A A
      anti b
      B B
      anti a
      AB A+B
      geen antistof
      O geen antigenen
      anti a + anti b

      Resusfactor

      antigeen in celmembraan rode bloedlichaampje

      antistoffen in plasma

      R+
      resusfactor
      geen antistof
      R-
      geen antigeen
      anti-resus alleen na concakt met Rh+-bloed


    30. De antistoffen van het ABO-systeem kunnen de placenta niet passeren, de antistoffen van resuswel wel.

    31. genotype
      fenotype (bloedgroep)
      IAIA
      A
      IAi
      A
      IBIB
      B
      IBi
      B
      IAIB
      AB
      ii
      O


    32. Als de man heterozygoot is en de vrouw ook, is de kans 1/2*1/2 = 1/4
      Als de man of de vrouw (of beiden) homozygoot zijn, is de kans 0.
    33. Vrouw heeft genotype dd.
      Als de man homozygoot is, is de kans 100% dat er een resusnegatief kind geboren wordt.
      Als de man heterozygoot is is de kans 1/2.

      Meestal gaat de moeder pas tegen het eind van de zwangerschap antistoffen maken. Het maken van antistoffen kost tijd en dan is het kind allang geboren. Bij de volgende zwangerschap kunnen door de aanwezigheid van B-geheugencellen veel sneller antistoffen aangemaakt worden.

      Men geeft vouwen die resusnegatief zijn na de geboorte een injectie met antistoffen tegen de resusfactor. Dat voorkomt dat zij zelf antistoffen gaat maken en geheugencellen krijgt.

    34. Bloedtransfusie
      Iemand met bloedgroep A heeft antistoffen b in het bloed zitten. Alseen patiënt met bloedgroep B een transfusie krijgt met dit bloed, gaan diens rode bloedcellen klonteren door antistof b.

      Bloedcellen O hebben geen antigenen in de celmembraan zitten. De antistoffen b van de donor (bloedgroep A) hebben dan geen effect.
      Omgekeerd heeft bloedgroep ) antistof a en b. Als de donor bloedgroep A heeft en de patiënt bloedgroep ), dan zullen antistoffen van de patiënt klonteren.

    35. Antigeen is de lichaamsvreemde stof.
      Een gen is een onderdeel van het DNA.
    36. C
      Het aantal mogelijke allelen per locus moet met elkaar vermenigvuldigd worden.
    37. Bij het voorkomen van een groot aantal verschillende allelen is de kans groot dat er individuen zijn die bij een bepaalde infectie een functioneel MHC hebben dat leidt tot een passende afweerreactie. Daardoor zijn er bij elke epidemie overlevenden (en blijft de soort in stand).
    38. De juiste plaatsing van MHC-allelen is:
      antw

    39. E
      Een donororgaan van het familielid dat de minste allelen gemeenschappelijk heeft, zal de grootste kans op afweerreactie hebben. Ieder niet-gemeenschappelijk allel zorgt voor een grotere afwijking van het MHC-eiwit dat op de cellen van de orgaan-acceptor voorkomt.
    40. Ieder celtype heeft voor iedere mens specifieke stoffen in de membraan. Als vreemde cellen worden getransplanteerd komt het afweersysteem tegen deze cellen en weefsels in actie met gevolg afstoting.
    41. Transplantatie van organen van dieren naar mensen (xeno=vreemd).
    42. Dierlijke weefsels kunnen virussen bevatten die zo overgedragen worden op mensen.
      De antigenen in dierlijke weefsels moeten veranderd worden of het afweersysteem van de ontvanger moet uitgeschakeld worden.
      Het is ook de vraag of het ethisch verantwoord is om dieren op te offeren voor mensen.

    43. Bij natuurlijke immuniteit ontstaat door een infectie met een ziekteverwekker. Het lichaam bestrijdt deze en na genezing is men immuun tegen die ziekteverwekker.
      Kunstmatige immuniteit ontstaat door vaccinatie of door het inspuiten van antistof.
    44. Actief: zelf antistoffen en maken. er blijven geheugencellen aanwezig.
      Passief: antistoffen inspuiten van dieren of andere mensen.
    45. Bij actieve immunisatie blijven geheugencellen aanwezig, die ervoor zorgen dat bij een volgende infectie sneller en meer antistoffen gevormd worden.
      Bi passieve immuniteit worden de eigen afweercellen niet geactiveerd. er ontstaan dus ook geen geheugencellen. De ingespoten antistoffen verdwijnen na een tijdje uit het bloed. Deze immuniteit is tijdelijk.
    46. Actieve immuniteit ontstaat door:
      - een infectie met een ziekteverwekker. Het lichaam bestrijdt deze en na genezing is men immuun tegen die ziekteverwekker.

      - vaccinatie
    47. Een vaccin bevat dode, halfdode of onderdelen van een ziekteverwekker.
      De ingespoten ziekteverwekker kan zich dus na inspuiting niet vermenigvuldigen, maar de antistoffen en geheugencellen worden wel gemaakt
    48. Meetal wordt een antiserum pas toegediend als verwacht wordt dat een persoon al geïnfecteerd is of als een persoon al ziek is. Het heet geen zin een serum langer van te voren, ter preventie, toe te dienen omdat de antistoffen na verloop van tijd uit het bloed verdwijnen.
    49. Antibiotica zijn stoffen gemaakt door schimmels waarmee bepaalde typen bacteriën gedood kunnen worden.
    50. Er zijn genen die de bacteriën in staat stellen antibiotica uit te schakelen.
      Als een zeer groot aantal bacteriën bestreden wordt met penicilline, zijn er altijd wel enkele die een toevallige mutatie hebben waardoor ze de penicilline onschadelijk kunnen maken.
      Deze bacteriën overleven de kuur. Ze planten zich voort door deling. Hun nakomelingen zullen de mutatie dus ook hebben en penicilline kunnen uitschakelen. Door steeds meer en steeds andere antibiotica te gebruiken ontstaan er bacteriestammen die met deze stoffen niet uit te roeien zijn.
      Resistent worden gaat snel als een organisme een groot aantal nakomelingen in een korte tijd krijgt.
    51. Ongevaarlijke vreemde stoffen bijvoorbeeld in de wand van pollenkorrels kunnen ook een afweer reactie oproepen.In slijmvliezen zit een antistof (IgE) die koppelt aan het antigeen en daarnaast naar de membraan van de zogenaamde mestcellen gaan die in de slijmvliezen zitten.
      De mestcellen produceren dan histamine. Histamine verwijdt de bloedvaten en beïnvloedt ook allerlei andere processen.
    52. HIV-virus

      - Het HIV-virus tast de T-helpercellen aan waardoor het afweer systeem uitgeschakeld wordt en de patiënt ziek wordt van allerlei normaliter ongevaarlijke bacteriën en virussen.
      - Het HIV-virus kan zijn DNA inbouwen in cellen van mensen en pas na jaren actief worden.
      - Het virus verandert steeds van vorm, waardoor antistoffen maar gedeeltelijk werken.
      - Het virus zit op plaatsen in het lichaam waar de antistoffen moeilijk bij kunnen
      - Seropositief betekent dat in de bloedvloeistof (serum) antistoffen tegen Aids aangetoond zijn.
      - Geen thymine. Dat komt niet in RNA voor. Zie bouw RNA
    53. Soms worden antistoffen tegen eigen lichaamscellen gemaakt (de thymus heeft dus zijn werk niet goed gedaan)
      Vormen van reuma en multiple sclerosis ,jeugd-suikerziekte, zijn waarschijnlijk auto-immuunziekten.

    bioplek terug